Terug naar Alles over
Schijndel
Als men tot de middeleeuwen teruggaat, welke plaats wordt er dan
aangetroffen, die hare legenden, verhalen en overleveringen niet heeft?
Geboren ten jare 1840 te
Schijndel, in de nabijheid van Het Sleutje, hebben wij ons de moeide
getroost, die overlevering te boek te stellen. Het tijdstip van Sleutje's opkomst,
bloei en verval is ons onbekend, onze oudste dorpgenooten hebben hierop geen
antwoord kunnen geven. Niets rest er meer van de huizing; zoo er de grondslagen
nog gedeeltelijk zouden liggen, dan zijn zij gewis met een dikke aardlaag
overdekt, want het gansche terrein, dat, dwars door vele eeuwen heen, in 1890
nog met de benaming van Het Sleutje (eene verbastering van Slot)
bestempeld wordt, is sedert lang in welige weiden en vruchtbaar akkerland
herschapen. In de schaduw, misschien op de plek zelve van de vroegere gronden,
het Sleutje toehoorende, vindt men nu verscheidene boerderijen. In
hoeverre nu dit verhaal óf de waarheid ten grondslag heeft, óf tot het
gebied der Sagen behoort, hierover willen wij den staf niet breken; één zaak is
altijd waar, dat wie zijn ouders niet gehoorzaamt, reeds dikwijls op aarde
zwaar getuchtigd wordt, gelijk men ook uit Sleutje' s Spook zal vernemen.
Moge het verhaal eene heilzame waarschuwing zijn voor
oudersvergetende kinderen, het heeft zijn doel voldoende bereikt.
SLEUTJE'S SPOOK
Schijndel, oudtijds. Skinle (1) is een aanzienlijk dorp in Noord-Brabant, dat thans eene
bevolking van ruim 5000 inwoners telt en genoeg bekend is om zijn vruchtbare
landerijen, welige weilanden en hoofdzakelijk om zijne uitmuntende houtteelt.
Gelijk veel andere plaatsen heeft deze, onze geboorteplaats,
hare legenden en overleveringen. Onder deze herinneren wij ons nog de
hiervolgende als een verhaal, dat wij, in onze jongelingsjaren, met gretige
ooren opvingen in de lange winteravonden, te midden van een aantal vrienden,
die zich rond een knappend vuur geschaard hadden.
Waar men zich uit Schijndel naar het ongeveer één uur verwijderd
Heeswijk begeeft, loopt de openbare weg langs het gehucht De Steeg. Te
dezer plaats, een kwartier noord-noord-oost van de tegenwoordige
St-Servatiuskerk (2) en
ongeveer vijf minuten ter linkerzijde van den grintweg naar Heeswijk, liggen
bouw- en weilanden, nog ten huidigen dage bestempeld met de benaming van Het
Slot, of volgens de platlandsche taal Het Sleutje.
Dit Sleutje is de plaats waar, luidens de overlevering,
de volgende geschiedenis, in sedert lang vervlogen eeuwen, voorviel.
(1)
Skinle bestaat uit twee woorden: Skin zoo beteekenen schoon helder van
schijnen; volgens anderen van Scinda, dat is opgebroken of
bewerkte grond ; Lo eene woonplaats of dorp.
(2)
Waar de parochiekerk gestaan heeft is onzeker. Zij werd den 17 Juni 1347 de
prooi der vlammen. Ook de kerk aan den Heikant onderging ditzelfde lot
den 25 September 1512, door moedwil der Gelderschen.
*
* *
Twee reizigers kwamen op een namiddag te Schijndel aan; zij stapten de afspanning binnen, waar op een ruw
uithangborg te lezen stond: De Wilde Man, Frans Peetersoen.
De reizigers waren niet weinig ontevreden, toen zij van den baas
vernamen, dat zij in dit dorp langer moesten vertoeven dan hunne meening was.
- Vervelende tijd ! hier zoo lang verblijven ! morden zij.
- Hoe ! hernam Frans uit De Wilde
Man; vervelende tijd ? …. hebt gij dan dit dorp reeds meermalen bezocht en
kent gij het ?
- Neen, klonk het antwoord kortaf.
- Welnu, hernam Frans, bezichtigt deze
plaats en oordeelt vervolgens, of de tijd u dan nog vervelend zal toeschijnen.
De vreemdelingen gaven aan dien raad gehoor, en na eene
verversching genomen te hebhen, deden zij een uitstapje, tot tijdkorting
doorwandelden beide reizigers eenige gehuchten en zagen werkelijk hier en daar
eenige bijzonderheden, die hunne aandacht boeiden. Eindelijk langs de Steeg voortwandelend,
bereikten zij ook het Steutje, dat te dien tijde nog de sporen droeg van
een vroeger uitgestrekt gebouw, hetwelk hun merkwaardig genoeg scheen, om er
meer van te willen vernemen; maar óf men kon, óf men wilde er niets van zeggen.
Zij keerden vol nieuwsgierigheid huiswaarts, hopende, dat in hunne afspanning
het gordijn wellicht kon weggeschoven worden, dat voor hen over de ruïnen van
het Sleutje lag uitgespreid.
Bij den waard, een man die meer dan zestigmaal den zomer had
gezien, hoopten zij wel eenig naricht te bekomen en het vroeger doel van dit
vervallen gebouw te leeren kennen.
*
* *
Nauwelijks waren de reizigers De Wilde Man binnengetreden,
of de huisbaas vroeg, hoe het uitstapje hun bevallen was.
- Niet slecht, luidde beider antwoord;
verschillende zaken hebben wij opgemerkt, onder ander de heerlijke houtteelt,
die men elders vruchteloos zal zoeken. Ook de ruïnen, daar ginder in de
richting naar Heeswijk, getuigen nog van eenen bouw, die weleer een grooten
omvang moet gemeten hebben; die overblijfselen hebben onze aandacht opgewekt.
- En kent gij de geschiedenis aan die puinhoopen verbonden ? vroeg Frans.
- Neen, was het ailtwoord ;
vruchteloos ondervroegen wij dezen en genen
voorbijganger, wat die beduiden, wie er
eenmaal woonde, enz. ;
- Hoe ? Niemand heeft u een oplossend
antwoord gegeven ! .... dat komt mij zeer wonder
voor; dan zijn het voorzeker geen Schijndelaren
geweest, want er woont hier niemand, of hij kent die historie, of heeft er ten
minste van hooren gewagen.
- En kunt gij ze ons vertellen ?
- Zeker, en ik zal het gaarne doen, te meer
daar mijn oudoom zaliger er op eenige wijze mede in nauwe betrekking gestaan,
of liever in persoon het raadsel opgelost heeft.
Een glimp van nieuwsgierigheid verscheen op beider gelaat; zij
ledigden hunnen kroes en schaarden zich nader bij het knetterend vuur, wiens
vlammen in kronkelende en zwierige golven opwaarts stegen.
*
* *
Frans slaat op ernstigen toon aan: " mijn oudoom,
Ferdinand geheeten, is nu sedert lang ten grave gedaald; hij had gedurende vele
jaren verschillende veldtochten in den vreemde meegemaakt en alzoo menige
plaats doorreisd. Tegen moeilijkheden was hij gehard, vrees kende hij zoo
weinig, dat hij alom als een onversaagd strijder te boek stond; waar anderen
kleinhartig terugdeinsden, zag men hem ridderlijk optreden en te midden van de
hachelijkste gevaren moedig voor de bres springen. Als onverschrokken stond hij
bij allen hierom aangeschreven; ook verdiende hij in waarheid dien naam. "
Dit zij genoeg aangaande zijn karakter en moed.
*
* *
Toen nu Ferdinand, na lang omzwerven, eindelijk terugkeerde, was
er in Schijndel veel gebeurd en veel veranderd. Vroeger was het Sleutje een
schoon gebouw; doch ik heb het in dien staat nimmer gekend, mijn oogen mochten
slechts zijne puinhoopen aanschouwen, zelfs de vroeger hooge toren moet sedert
lang neêrgestort zijn; tot herstelling der muren en andere overblijfselen werd,
bij mijn geheugen, geen hand uitgestoken. Men heeft den toren langen tijd den
"Spooktoren" van het Sleutje genoemd.
Als kind was ik bevreesd om bij het vallen van den avond langs
die puinen te gaan; men zeide. dat het er spookte, en eenige personen beweerden
bij hoog en laag het spook onder het gerimpeld gelaat eens grijsaards met
ingevallen wangen, vuurschietende oogen, knokkige handen en verscheurde
kleederen gezien, en zijn zuchtende stem gehoord te hebben.
Wat ik u in waarheid bij eigene ondervinding getuigen kan, is,
dat vroeger menige persoon 's avonds zich spoedde om zich van hier te verwijderen.
Dikwijls heb ik gezien, hoe vrouwen kind het kruisteeken maakten, wanneer zij
zich in deze omstreken bevonden.
Als de zon naar het westen was gedoken, en de nacht over het
slot zijn zwarte vleugelen uitgespreid had, zag men geen sterveling hier meer
voorbijtrekken, tenzij een vreemdeling, die dezer zaken onbewust was. Allen
vluchtten vóór het vallen van den avond weg; niemand waagde het om over de
nachtelijke schaduw van dien zoo gevreesden Spooktoren heen te stappen; kortom
het spookte er.
Men zeide, dat in den holdonkeren nacht er vleermuizen
rondvlogen, nachtuilen krassend en schreeuwend langs den gevloekten toren en 't
slot rondgierden; er waren zelfs personen, die meenden het vreeswekkend spook
jammerend gehoord, ja, gezien te hebben. Bedaarde en bozadigde lieden wilden
van dit alles niets gelooven; zij schreven het gerucht, dat uit den toren
scheen te dalen, aan ijdele vreesachtigheid en overdrevene inbeelding toe.
Zoo ook mijn oom Ferdinand; zelfs ging hij op zekeren dag zoo
ver, dat hij openlijk met die vrees spotte: goed voor oude en kleinhartige
vrouwen en kinderen, gelijk hij meende.
- Dat woord, zoo schreeuwde meer dan een van het gezelschap, in De
Wilde Man vereenigd, zult gij herroepen, of het zal u duur aangerekend
worden.
- Herroepen '?… sprak Ferdinand met een uitdagende trotschheid,
neen, dat nooit !!.… ik heb in den vreemde voor ander vuur gestaan ! Voor een
paar dozijn potten, die wij morgen avond hier in De Wilde Man gezamentlijk
zullen ledigen, wil ik nog vandaag, op Nieuwjaarsdag, en met mijn degen alleen,
op het Sleutje vernachten en daar onderzoeken, wat spook, heks of nog
al meer, volgens uwe hersenschimmige taal, daar binnen wonen.
*
* *
Velen uit de vergaderde menigte waren niet weinig verwonderd over
dat snoevend voorstel van Ferdinand. De weddenschap werd gesloten, maar voor
den Slotheer (1)
verborgen gehouden, dewijl eenieder wist, dat hij tot de hevigste verbolgenheid
oversloeg, zoodra men er een woord van repte, om den toren te beklimmen.
(1)
In de Xe en latere eeuwen vond men vele versterkte en met grachten omsingelde
gebouwen, die voor den vijand konden afgesloten worden; zulke gebouwen heette
men Slot en den eigenaar Slotheer.
Ter nauwernood had de klok 's avonds het achtste uur geslagen, of
Ferdinand bevond zich binnen de gedeeltelijk vervallen gebouwen van 't Sleutje.
In allerijl had men op die plaats een bed, vuur en licht
aangebracht tot zijn gebruik. Het slot, sedert jaren onbewoond, had dan ook
weinig of geene meubelen meer. Slechts aan één persoon had de Slotheer den
sleutel van dit gebouw toevertrouwd, met het uitdrukkelijk bevel, er geen
sterveling in toe te laten.
De bevoorrechte sleuteldrager was de vorster.
Bij het aanbreken van den Nieuwjaarsdag bracht de vorster, als
naar gewoonte, zijn heilwensch aan menige ingezetenen van het dorp. Deze boden
hem een Nieuwjaarsdrank, of gaven hem eenig geschenk als een bewijs van
wederkeeringe dankbaarheid. Een en ander was den man welkom, en vooral het
eerste.
Geen wonder dan ook, dat het den man dien dag moeilijk, ja,
schier onmogelijk werd om over een smallen weg te gaan, zonder in een der
nevenloopende grachten neêr te tuimelen, of met zijn draaiend en duizelig
hoofd tegen de rondstaande boomen te zwieren.
In zulke omstandigheid zal het ook niemand verwondering baren,
dat het verstand van den vorster, hoe scherp en
doorzichtig anders, nu zoowel als zijn geheugen geheel
bedwelmd geraakte, zoodat de man het voorgeschreven bevel zijns meesters vergat
en den sleutelbos van Het Sleutje afstond, waartoe men in andere
tijdsomstandigheden vruchtelooze pogingen zou aangewend hebben. In dit geval
hield zijne belofte geen stand, zoo min als zijne rustelooze beenen hem, zonder
waggelen en zwieren, konden staande houden: hij dacht voorzeker aan de twee
dozijn potten van den volgenden dag.
Een sleutel nochtans, dien zijner huisdeur, zooals zijne tong
stamelde, hield hij terug.
Ferdinand maakte op die verklaring geen de minste aanmerkingen,
bij zich zelven prevelend: wat raakt mij den sleutel van zijn huis ?
De vorster liet aan Ferdinand zijn vrijen gang; dit was geen
wonder, want toen de tong van den ambtman door den drank al losser en losser
werd, sloeg zij rond als molenwieken door feIlen wind gedreven; de vorster
voerde het hooge woord, vertelde hoe hij jaren lang Schijndel's welzijn had
ter harte genomen, en dat geen sterveling, wegens getrouwheid en dienst, met
hem op gelijke lijn kon geplaatst worden, enz. enz.
Ferdinand was omstreeks acht ure 's avonds het Sleutje reeds
binnengetreden, dat van vuur en licht, spijs en drank en eene legerstede
voorzien was voor dien nacht.
Daar was de onverschrokken man nu alleen neêrgezeten, zijnen
geest met afwisselende gedachten voedende en vooral met de lichtgeloovigheid
des volks lachende, dat zooveel ophef maakte van het spook, hetwelk naar zijn
voorgeven op dit slot zou wonen. Alvorens zich in dit gebouw ter rust te
leggen, had hij menige kamer met behulp van den overgereikten sleutelbos
ontsloten, doch nergens eenig spoor van spook, heks, enz. gevonden. Bij het
doorsnuftelen der vertrekken, bevond hij zich in mijmering eindelijk vóór de
laatste deur, waar de benedengang ten einde liep. Hij denkt: deze kamer zal ik
eerst nog binnentreden, en dan, na mij nog eens bij het knappend vuur gewarmd
te hebben, ter ruste gaan.
Deze deur van den benedengang was met Nr 11 geteekend. Hij
zoekt, herzoekt dat nummer in zijnen sleutelbos, maar alles was te vergeefs.
Verwonderd over het ontbreken van den sleutel, staat hij een oogenblik
besluiteloos, totdat hem de gedachte binnenvalt, dat de vorster, bij het
overreiken van den bos, één sleutel voor zich hield toen hij zeide: deze is de
sleutel van mijne huisdeur.
Neen, dacht nu Ferdinand, dat heeft zeker eene andere beteekenis
! In zijne voortvarendheid wendde hij nogmaals pogingen aan, om gemelde deur te
openen; geen sleutel bleef andermaal onbeproefd, doch niet één kon het
sleutelgat binnengestoken worden. Sterk gespierd, grijpt hij den koperen
deurknop in zijne forsche handen, om de deur onder een hevigen schok uit het
slot te stooten, of uit de hengsels te heffen. Daar slaat de deur eensklaps
open.
Tot zijne niet geringe verwondering ontwaarde hij nu, dat de
deur slechts op den klink zat en dus met den sleutel niet gesloten was. "
Waarom draaide ik ook met geen grootere bedaardheid den deurknop om ? bromde
hij knorrend tot zichzelven …. maar
neen, bij andere deuren is dit toch geschied, en zij bleven goed gesloten,
totdat de betrekkelijke sleutel er aan gebracht werd. Waarom zou ook deze deur
niet gesloten wezen? - "
Ferdinand werd thans nieuwsgierig om te weten, wat er in deze
kamer schuilen mocht, en wat bespieden daar zijne oogen? Niets anders dan den trap, die naar den toren leidt.
Met gespannen ooren luistert hij acht... negen... tien
minuten... ; hij hoort niets dan het gekras en gefladder
van uilen en vleermuizen….
- Dat zijn nu, zeide hij al lachend tot
zichzelven, die zoo gevreesde spoken en heksen van Het Sleutje, waarvan
menige lichtgeloovige geest vol is. En hij trok reeds de deur op den klink met
het voornemen, van bij het aanbreken van den dag den toren eens te beklimmen en
te onderzoeken, hoe het er gesteld was.
In plaats van zich ter rust te begeven, gelijk hij zoo even
zeide, zette hij zich eenigen tijd bij den vuurhaard neêr, las nog gedeeltelijk
de geschiedenis, welke hij tot tijdkorting mede genomen had, en vergat ook
niet den kroes aan de lippen te brengen, dien hij meer dan eens, in deze
eenzaamheid, met een parelend vocht
gevuld en geledigd had.
Het was thans ruim elf ure.
Slechts weinige minuten duurde het, of Ferdinand lag nu achter
de gordijnen van het ledikant, dat men metterhaast opgeslagen had in het groot
vertrek, waar het vuur nog smeulde.
Schier een half uur, dat hij ter rust lag, bleven verschillende
gedachten hem door het hoofd woelen, die vooral hierop neerkwamen: dat hij
gemakkelijk zijne weddenschap verdiende en tevens de dwaasheid van zoo velen,
aangaande spook en heks, kon brandmerken. Echter zoo voortmijmerend, meende hij
ten laatste een geluid te hooren in het midden van den nacht.
- Inbeelding, zegt hij, en niets dan
inbeelding en ijdele hersenschimmen ! zooals het nog den laatsten namiddag het
geval voor zoovelen was, die met mij in De Wilde Man vergaderd waren.
Kort daarna meende hij weer eenig gedruisch te vernemen.
- Inbeelding ! geestverzwakking van het langdurig waken !... zegt hij nog eens; het zijn de nachtvogels, het
is de wind, die eene of andere deur of dakvenster doet rammelen.
Verder bekommerde hij er zich niet over en legde het gloeiende
hoofd op het kussen.
Maar geen slaap wilde zijne oogleden sluiten, geene rust zijn
vermoeid lichaam versterken.
Wederom trof een geluid zijne ooren.
Voortdurend sterker klonk het en scheen dáár te ontstaan, waar
de deur met Nr 11, of liever waar zich de torentrap bevond.
- Wonderlijk is het toch, dacht hij,
dat dit rumoer juist uit de kamer schijnt te komen, wier sleutel bij de andere
niet aanwezig is, en die misschien wel met voorbedachtheid door den vorster
kan teruggehouden zijn.
Intusschen wordt het geluid al duidelijker en duidelijker.
- Neen... zegt hij, het schijnt geen gekras, noch gefladder van uil, of vleermuis... neen…. het is geen gezucht of geblaas van den wind…. neen.... het is geen
hersenschimmige inbeelding, geene zinsverbijstering…. het klinkt niet meer
gelijk het gekraak van deur of venster…. maar voetstappen hoor ik…. Het dof
geklots van naderende voetstappen vang ik reeds hoorbaarder op…. Indien ik mij niet bedrieg, is het de gang van
eenen mensch.
Hij verneemt klaarder hoe iemand met een rammelende keten van den torentrap afstrompelt: koortsachtig wordt
zijne spanning en gejaagdheid.
Ter bedaring zijner gejaagdheid ledigde hij zijn kroes ten bodem
toe, en hield dan zooveel mogelijk den adem in.
In zijne borst sloeg de hartader geweldig, als wilde zij er uit
ontsnappen. Hoe onverschrokken hij ook immer in andere omstandigheden was, werd
het hem nu zeer benauwd om het harte. Daar hij hier in het midden van den nacht
alleen was, kon hij misschien wel aangerand worden door eene bende roovers….
misschien is dit een schuiloord voor die gevreesde booswichten, welke in zoo
menige plaats hunne sporen met geweld en bloed geteekend hebben ! !
Deze en andere gedachten zag Ferdinand als in stormpas voor zich
heentrekken. Hij wilde zich nochtans onbevreesd toonen, en boezemde zijn hart
moed in. Hij wilde zooveel mogelijk met onversaagdheid, al ware het dan ook
maar uitwendig, het Sleutje's spook, heks, of wat het ook zijn moge,
ridderlijk onder de oogen zien. Nu hij toch eenmaal in die schrikwekkende
omstandigheden vertoeft en dat in 't volle van den nacht, beroofd van vriendenhulp, moet hij zich in dit onvermijdelijke
maar schikken, en hoopt aldus van zijne stoutmoedigheid het publiek den
volgenden dag weêr te kunnen overtuigen.
Terwijl hij dus mijmerde, klopte zijn hart een oogenblik
sneller; doch daar hij zich moed inboezemde, wachtte hij, wat verder komen
ging.
Het vuur, in den open haard voortbrandend, wierp nog al licht
genoeg in de kamer, zoodat men eenen binnenkomende bij den eersten oogslag aanschouwen
kon.
De deur der kamer werd geopend; een oude man trad binnen. Met
groote moeite en zichtbare afmatting sleepte hij zijn uitgemergeld en
waggelend lichaam voort, terwijl in waarheid, gelijk men thans duidelijk
vernam, een ijzeren keten aan zijn rechter beneden been vastgeklonken was. Hij
zette zich bij het smeulend vuur neêr.
Ferdinand zag duidelijk den man, die reeds langen tijd het
gevreesde Sleutje's spook, het spook dezer omstreken uitmaakte. De
grijsaard, bij 't vuur neêrgehukt, was meer aan eenen doode, dan aan een levend
wezen gelijk.
Zijn lichaam was als een geraamte. Zijn hoofd droeg diepe sporen
van lijden en smart. Dat uitgemergeld wezen raapte met zijne vermagerde en
knokkelige vingers de stukken hout op, die half verbrand rond den vuurhaard
verspreid lagen; zoo kon hij het wegstervend vuur nieuw voedsel verschaffen,
ten einde zijne van koude sidderende ledematen te warmen.
Het zilverwit hair golfde hem verward over de schouders; een
lange borstelige baard bedekte zijn kin en een gedeelte van zijn aangezicht.
Het voorhoofd was van rimpels als doorploegd; de oogen keerden zich in de
diepe holten en waren bijna zonder glans. Wanneer men er nog bijvoegt, dat een
half versleten kleed dit van smarten afgebeuld geraamte bedekte, dan is deze
man, of volgens de taal der lichtgeloovigen, Sleutje' s spook geschetst,
zooals Ferdinand hem zag in de kamer.
De grijsaard zat al zuchtend en stenend in 't vuur te staren,
het hoofd geleund op zijn spichtige vingers.
Mijn oudoom hoorde hem kermen en eenige woorden stamelen, die
hij evenwel niet verstond. Doch, met scherper te luisteren, vernam hij eindelijk
het volgende prevelen: Dertig jaren kan het misschien wel geleden zijn, dat ik,
bij het vuur gezeten, mij heb kunnen warmen. Wat doet het vuur toch goed voor
een ouderling, bij wien door de aderen bijna geen warm bloed meer rondvloeien
en naar het hart terugkeeren kan, om alzoo het ellendig leven nog eenigen tijd
te rekken !
Tranen rolden over zijne doorgroefde wangen, tranen bevochtigden
de keten, die het rechterbeen des grijsaards omklemde.
- Rampzalige, die ik ben !... zuchtte
hij thans; gevloekt onder de schepselen !... .
En een nieuwe tranenstroom, vergezeld van gekerm en gesnik,
vloeide uit zijn oogen.
*
* *
Het sneed Ferdinand door de ziel; hij zuchtte onwillekeurig.
Nauwelijks had de grijsaard door dit geluid vernomen, dat hij
niet alleen was in de kamer, of hij sprong op, evenals een verschrokken hert,
dat des jagers aanwezigheid bespied heeft.
Met sidderende stem roept hij: Is er iemand in deze plaats ?
Toen mijn oom hierop met volkomen geruststelling geantwoord
had, was de man reeds ijlings uit de kamer gesneld met zijne klotsende keten.
Zijn geroep en waarschuwing, dat er niets te vreezen was, dat
hij geen minste kwaad in 't schild voerde; neen …. dat alles kon niets baten – de grijsaard vluchtte met eene
gezwindheid, die men niet in hem zou vermoed hebben.
Mijn oom achtervolgde hem op staanden voet tot bij de deur, waar
de trap naar den toren leidt. Daar hoorde hij van uit de hoogte nog een dof
gedommel.
Den vreemdeling achtervolgen tot boven in den toren, indien het
mogelijk is, dat was zijne eerste en eenigste gedachte. Die gedachte werd onmiddellijk
bewerkstelligd; zij schoot hem als 't ware snelle vleugels aan. Dewijl hij uit
de vrees van den voortvluchtige zijn hart met moed en stoutheid gewapend had,
achtte hij zich nu tot alles in staat.
Oogenhlikkelijk; ja pijlsnel, was hij dan den torentrap opgestorrnd. En wat zagen daar, bijna op het bovenste gedeelte
van den torentrap, zijne nieuwsgierige ocgen ? De afgematte vreemdeling, de
grijsaard lag daar sprakeloos en in bezwijming.
*
* *
\Vellicht had én de plotselinge verrassing in de benedenkamer én
de blindelingsche overspanning in het wegijlen 's mans hart zoodanig getroffen,
dat hij van ontsteltenis hier nu bewusteloos neergezegen was.
Hij lag er als een lijk, zonder de minste beweging, met een
onveranderlijk starenden blik. Ferdinand sprak tot hem:
- Vrees niet ! gij hebt met geen vijand te doen; gij bevindt u
tegenover eenen vriend en weldoener.
Geen antwoord klonk uit zijn veegen mond, geen levensteeken
gaven zijne roerlooze oogen.
Stond mijn oom in tegenwoordigheid van een lijk, of was 't eene
bedwelming, die het leven van den grijsaard voor het oogenblik verborgen had '?
Een tijd lang dobberde hij in twijfel.
Eindelijk zag hij hem van lieverlede tot het bewustzijn
terugkeeren; zijne leden begonnen te rillen;
vrees en ontzetting teekenden zich op zijn voorhoofd,
zoodra hij in Ferdinand eenen vreemdeling vernam. Ferdinand snelde thans
oogenblikkelijk naar beneden, om er in de kamer den nog overgebleven drank te
halen, ten einde dien aan de lippen van den ongelukkige te brengen. Bij eIken
teug scheen het leven hem met nieuwe krachten te bezielen, en ook de vrees
verminderde langzamerhand door die hulpvaardigheid.
Geen halfuur was er verloopen, of de bezwekene bevond zich
wederom in zijn gewonen toestand. Nadat hij door mijnen oom nu herhaaldelijk
gerustgesteld en verzekerd was, dat hij van zijnentwege niets te duchten had,
en hij slechts alléén in dit gebouw was, legde de grijsaard, zijn laatste siddering
af. Beiden daalden met langzamen tred benedenwaarts.
Hier, bij het vuur neergezeten, hoopte Ferdinand uit den mond
van den onbekende zijn droevig lot te vernemen. In de benedenkamer, bij den
opgerakelden vuurhaard, schonk hij hem zijn laatste teug in, waarvan de
grijsaard met blijkbare dankbaarheid gebruik maakte, en er zijn zwakke
krachten voelde door herleven.
Zoo had mijn oom eindelijk geheel zijn vertrouwen gewonnen.
- Vriend ! sprak hij nu tot hem; indien het geen
onbescheidenheid is, verhaal mij uw droevig lot, zeg, waarom gij hier
opgesloten zijt, wat die keten beduidt, nog zoo stevig vastgesmeed om het been
van een afgeleefden man ?
- Gaarne zal ik u mijne geschiedenis openbaar maken, luidde het
antwoord; maar meld mij eerst, hoe komt gij zelf hier ? Want het is zeer lang
geleden, ja, misschien wel dertig jaren, dat ik hier een liefdevollen
sterveling ontmoet heb; slechts mijn spijsverzorger en bijwijlen nog een ander
persoon weten, volgens ik geloof, in 't geheim hier te komen; doch beider taal
is tegen mij barsch en bijtend, mijn voedsel luttel en karig.
- Hoe ?... is in dertig jaren geen mensch
hier geweest, tenzij een barsche spijsverzorger met nog een tweeden persoon,
even stuursch en hardvochtig ! ... en gij zijt hier al dien tijd opgesloten ?....
- Niemand anders heb ik sedert lange jaren in den bouw gezien,
terwijl ik meestal nog met deze keten aan een muurring boven in de torenkamer
vastgekluisterd was. Slechts nu en dan ontsluit de oppasser van Het Sleutje dien
ring en laat mij dan eenige vrijheid, doch niet verder dan de kamer reikt, kan
ik gebruik maken van die gunst. Als naar gewoonte kwam de oppasser dezen
voormiddag weer in de torenkamer, in ruwe woorden barstte hij andermaal tegen
mij los, hij was woedend en verhit door den drank. Brommend en schuimend, alsof
een duivelenheir zijn hart was binnengevaren, wierp hij mij het voedsel met
minachting toe. De handelwijze van den man verried dronkenschap, gelijk het ook
zijne waggelende beenen genoegzaam aanduidden. Weggaand stronkelde hij over den
drempel mijner kamer. Hij zwijmelde en viel eindelijk. Zijn val bracht mij een
geluk aan, dat hij niet wist en zeker nu nog niet weet; want anders zou ik
gewis hier bij het weldoend vuur niet neèrgezeten zijn. De sleutel, om den
muurring te openen, waaraan ik met deze keten bevestigd word, rolde bij het
neêrtuimelen uit zijn grijzen mantel. Die sleutel gleed nochtans ver genoeg in
mijne kamer, zoodat hij onder mijn bereik kwam. Door overmaat van het prikkelend vocht, vergat hij zelfs de deur te sluiten van
den torentrap, of meende ze gesloten te hebben; ten minste, zoo oordeel ik,
anders kan ik de zaak niet verklaren. Dat is nu de reden, waarom ik vandaag, na
zoo langen tijd, den toren de eerste maal heb kunnen afsukkelen, en die
vervelende plaats een oogenblik ontsnappen. Verhaal mij nu, vriend ! thans op
uwe beurt, wat beteekent het gejubel, dat gedurende den dag uit de verte dáár
boven op de torenkamer mij in de ooren klonk ? Zeg mij, hoe gij in dit slot
binnengetreden zijt; misschien zal het mijn lijden
verminderen.
*
* *
- Grijsaard !…. sprak mijn
oom, deernis met het lijden van eenen man van zoo
hooge jaren bevangt mij; ben ik bij machte uwe beproevingsdagen te eindigen, of
ten minste uwe smarten te lenigen, mijn wensch en vurigst verlangen zullen
verwezenlijkt worden; aan uw verlangen wordt gehoor gegeven. Luister:
Dat gejubel waren vreugdeteekens ter gelegenheid der verheffing
van onzen slotheer, geheeten Jacobsoen, en het vieren van het Nieuwjaarsfeest.
Alhoewel de baljuw reeds vroeg in den namiddag vertrokken was om dringende
redenen, had zijn milde hand een goede som gegeven tot voortzetting der
algemeene vreugd. Zooals gij gemakkelijk begrijpen kunt, werd ar door menigeen
lustig gedronken en gezongen totdat de keel heesch werd.
- Hoe ? sprak de grijsaard, zichtbaar
getroffen, terwijl hij achteruit sprong, alsof hij met zijn voet op een adder
had getrapt, hoe ?... leeft Jacobsoen nog, en is hij gelukkig ?... is hij
geklommen in waardigheid ?...
-Ja, en met eenparige tevredenheid des volks... Hij staat hoog
aangeschreven als een man, die met rechtschapenheid eens ieders belangen weet
te bevorderen, de klachten der weduwen en weezen naar recht en rede kan en wil
verdedigen, de wetverkrachters naar eisch beteugelen en straffen, de deugdzamen op prijs stellen - kortom, hij is de geachte in engeren, de
beminde in wijderen kring; hij is een uitgelezen uit velen: zoo, zegt men, was
hij steeds, ja zelfs van zijn eerste levensjaren af.
- Ja, herhaalde de grijsaard met een
diepen zucht, ja, een uitgelezen uit velen !...
Hierna liet hij weemoedig zijn hoofd neêrzijgen in de rechterhand,
terwijl hij zijne linker uitstak naar het half verbrand hout om het vuur nieuwe
brandstoffen te geven en zijn bibberend lichaam te
kunnen verwarmen.
- Hij verheven in nieuwe waardigheid
!... ging de ouderling prevelend voort; en dat
nog wel met de eenparige tevredenheid der gemeente ! ... Geve God, dat hij gelukkig
zij, en dat 's hemels zegen over hem neêrdale !... Geve God dat... maar neen,
ik moet, ik zal zwijgen...
Hier eindigde de grijsaard zijne woorden, en aan de tranen werd
vrije loop gelaten. - Ook onze verteller rustte wat.
*
* *
Geruimen tijd had Frans uit De Wilde Man de geschiedenis
voortgezet, zoodat zijne keel heesch was geworden. Na een goeden teug genomen
te hebben, hetgeen ook de reizigers trouw navolgden, kon hij met nieuwe krachten
zijn begonnen verhaal vervolgen.
Dat mijn oom zijne verwondering moest uitdrukken, hernam Frans,
zal bij niemand bevreemding wekken. Hij gevoelde zich meer en meer geprikkeld,
om eene nauwere kennismaking met dien wonderbaren ouderling aan te knoopen,
welke zoo zichtbaar met Jacobsoen scheen ingenomen te zijn; daarom waagde hij de vraag:'
- Waarom bekommert gij u zoodanig over
het lot van een vreemdeling, of ten minste over
iemand, dien gij in zoo lange jaren niet gezien en misschien nimmer gekend hebt
? Bevatten uwe woorden waarheid, dat gij namelijk zoo lang van de samenleving
onzer natuurgenooten afgezonderd zijt en niemand gedurende dit geheel
tijdverloop hebt kunnen aanschouwen dan uwen oppasser en nog eenen persoon, die
toch zeker Jacobsoen niet zal wezen; dan gaat het ver boven het bereik van mijn
verstand, waarom gij zoo groote vooringenomenheid en belangstelling voor den
slotheer verraadt. En wat beduidt die uitroep: geve God dat hij gelukkig zij !….
- Mijn vriend ! nokte de grijsaard ;
mag ik op uw vertrouwen en op uwe geheimhouding rekenen ?
- Steun met volle gerustheid op mijn vertrouwen, luidde het
antwoord; het geheim zal zijn als dat van het
kerkhof….
Weifelend en met volkomen tegenzin sprak de grijsaard nu:
- Welaan dan!... de man, Jacobsoen (1) geheeten, is mijn eigen kind: mijn
naam is Jacob.
(1)
Een groot getal familienamen is uit eigenamen ontstaan, zooals Jacobs, de zoon
van Jacob; Mertens, de zaan van Martinus; Claaasens, VVouters, Dierks, enz.
Bij het vernemen van die woorden meende Ferdinand met een
krankzinnige te doen te hebben, en toch
sprak hij:
- Onze slotheer, de zoon van een afgetobden vader met eene
ijzeren keten geboeid !.. Wat ?.. Spreek ik dan met dien diep
beklagenswaardigen vader ? Is dan Jacob niet reeds sedert lange jaren overleden
? Hebben de klokken haar lijkgalm over zijn levenloos gebeente niet laten
wegsterven ? Ja, mij dunkt het, ik zie nog die treurige lijkstaatsie, dIe diepe
droefheid op veIer aangezichten; ik herinner mij dit alles nog zeer goed,
ofschoon het misschien reeds het vierde eener eeuw kan geleden zijn; of heb ik
mijzelven bedrogen, of zouden anderen mij om den tuin geleid hebben ?...
- Geloof mij, mijn vriend ! ik ben zijn vader, zijn ongelukkige
vader...; doch bezit uwe ziel in lijdzaamheid, onderdruk uw gloeiende
verontwaardiging over de handelwijs, u tot hiertoe bekend.... Het zal genoeg
zijn u te verzekeren, dat gij met mij geen deernis, noch medelijden moet
hebben. Niets meer over mij; zeg mij liever, waarom men u in dit slot
toegelaten heeft. -
- Volgaarne, was het antwoord van mijn oom, terwijl om dit
nieuws zijn lichaam van eene ijskoude rilling nog
schudde.
- Vele jaren; zoo begon Ferdinand, heb ik in den vreemde
doorgebracht. Eenigen tijd geleden, keerde ik terug in den schoot mijner
familie en ben thans de baas uit De Wilde Man, (1) eene afspanning in het midden van de dorpskom.
(1)
Tijdens onze kinderjaren, herinneren wij ons nog, dat er in de nabijheid der
tegenwoordige dorpspomp een zeer oud huis aangetroffen werd met het opschrift De
Wilde Man. Boven dit opschrift stond:
De
Wilde Man met rechtopstaande hairen: dit laatste weten wij door
mededeeling van Schijndelaren die het ons in 1885 verhaalden. Thans is het huis
door een nieuw vervangen en in 1885 door Joannes Schrijvers bewoond.
Veel nieuws en wondere dingen uit verdere oorden deelde ik aan
kennis en vriend mede, zoodat mIjn moed en onverschrokkenheid bewonderd werden.
Dezen namiddag, ter gelegenheid van 't Nieuwjaar, en ter gelegenheid der
vreugde wegens de verheffing van den slotheer, was De Wilde Man opgepropt
van volk. Er werd veel gedronken en bijgevolg ook veel gesproken, en het
gesprek viel eindelijk op Het Sleutje, of zooals het ook wel genoemd
werd, het spookslot.
- Spookslot, ja !... mijn kind, snikte de oude man, kent dat
spook allerbest; mijn zoon weet maar al te goed, dat het zijn oude vader is.
Doch, vriend ! vergeef mij deze onderbreking en vervolg uw verhaal. -
- Dit gebouw, hervatte Ferdinand, want ik wil u alles melden,
droeg langen tijd niet te vergeefs den naam van spookslot. Geen kind, geene
vrouw bezat moed genoeg om bij het vallen van den avond langs dit gebouw te
gaan, zonder het kruisteeken te maken. Des nachts hoorde men in den omtrek slechts
uilen en andere nachtvogels schreeuwen. Menigeen haastte zich, zoo werd er
bijgevoegd, om in allerijl de nabijheid dezer schrikwekkende plaats te
verlaten. Zulke stoffen en meer anderen dienden tot voorwerp van het gesprek,
vooral in de lange winteravonden.
Die stoffe was dezen namiddag in De Wilde Man ook op het tapijt gekomen. Ik lachte daarmeê, gelijk veel
anderen het deden, die ook geen geloof sloegen aan spoken, enz. Van
kleingeestigen natuurlijk en van lichtgeloovigen kon ik dien dag geen vriendschappelijk
woord meer opvangen; men meende zelfs mij de ontkenning van spoken, enz., duur betaald te zetten; en
ziehier hoe:
Ik werd door eene menigte volks in De Witte Man gevraagd,
daar ik zoozeer met veIer lichtgeloovigheid den spot gedreven had, of ik zelf
wel moed genoeg bezat, om alleen op Het Sleutje te blijven gedurende één
nacht. Eenige lieden wilden zelfs eene weddenschap aangaan van vier en twintig
potten bier, om mij uit te dagen één nacht op het zoo geducht spookslot door te
brengen. Ik nam alles aan, en twee uren later had ik den vervallen drempel van Het
Sleutje overtreden.
Dit is nu, zoo ging Ferdinand voort, de reden mijner
aanwezigheid in dit gebouw, waar ik in deze kamer eenigen tijd alleen gesleten
heb, totdat ik u, ongelukkige ! ontmoette, uit wiens mond ik zooeven vernam, dat
gij een vader zijt, reeds zoo Iange jaren uit de samenleving van vrienden en familieschaar
verbannen door eenen zoon, welke van gelukwenschingen als overstroomd en door
het volk algemeen toegejuicht wordt. Ziedaar, mijn vriend ! aan uw verlangen
voldaan, en de reden aangetoond, waarom ik dit verblijf ben binnengetreden:
thans is het aan u den verderen loop uwer geschiedenis te verhalen; want uw
jammerlijke toestand, ten halve thans bekend, snijdt mij vreeslijk door de
ziel. Dus, waarom zijt gij hier ?
*
* *
- Ach !… zuchtte de
uitgemergelde grijsaard, en opnieuw rolden er tranen langs zijne van ouderdom
en ontberingen gerimpelde wangen,.. beter liet ik den verderen loop mijner geschiedenis
onder een dichten sluier gedekt, tot den dag van het algemeen gerecht, waarop
niets meer verholen kan blijven.... Dan zullen de goede werken, die men nu
verbergt, of dikwijls als vuigen laster uitstrooit, door den grooten Rechter op
waren prijs gesteld en naar waarde beloond worden. Voor die wereldvierschaar
zal gedagvaard worden zoowel wie zich in 't kleine vergrepen als wie zich aan
het groote schuldig gemaakt heeft; dan zal de ontaarde…. De vaderbeul…. elk zal
dan eens met God afrekenen en zijn verdiende straf ontvangen, zoo hij op aarde
de eeuveldaden niet rechtzinnig uitgeboet heeft.
- Hoe dan ?... viel Ferdinand den grijsaard in de reden; hoe
?... heeft de slotheer, heeft uw zoon zijne
handen moordend naar u uitgestoken ? heeft hij u het leven willen benemen ?
- Neen, vriend ! neen; maar laat mij
met rust ! ik wil zwijgen. Reeds zoo vele jaren moet ik het verkroppen; mijn
dagen snellen ten einde, weldra zal de dood mij wegnemen van de aarde; want ik
ben afgeleefd en voel dagelijks de krachten verminderen. Ik zal het geheim der
gepleegde wandaad met mijn lichaam naar 't stille graf laten dragen; eens komt
de groote vonnisdag....
Bruisend en kokend stroomde het bloed van mijn oom door de aderen, zoodat hij van verontwaardiging
uitriep:
- Zwijgen ? grijsaard ! neen, dat nimmer !... koste wat kost,
den ganschen loop uwer lotgevallen wii en zal
ik kennen, of ik snel morgen, bij
het krieken van den dag, naar de overheid dezer
plaats en zal daar meêdeelen, voor zoo verre het mij reeds bekend is, wie gij
zijt, het moge dan ook tot oneer en schande strekken van onzen slotheer, die
sedert lang door iedereen hoog aangeschreven staat en dien de uitbundigste lof
toegezwaaid wordt. Een ongelukkigen ouderling zooals gij zijt, wil, ja moet ik
bevrijden: met uwe opsluiting nog langer te verbergen, zou ik ongetwijfeld den
vloek des hemels over mij en over de mijnen aftrekken.... -
Zoo gedwongen, hernam de oude:
- Luister; ik zal u dan mijn verder lot
melden, doch zwijg en spaar in ’s hemels naam mijn zoon; zijn handelwijze moge
wreed en wraakroepend zijn... ik heb hem nochtans
sedert lang vergiffenis geschonken. Het tijdverloop van zoovele jaren heeft de
wraaklust in mijn vroeger gloeiend hart afgekoeld en die hitte gansch
uitgebluscht, waarvan ik eenmaal brandde en blaakte. Tot die vergevingsgezindheid
werd ik vooral aangespoord. door de onderrichtingen, welke ik vroeger dikwijls
ontvangen heb van goede lieden. In deze eenzaamheid troost de godsdienst mij
vooral; ik word door de mij vroeger ingedrukte beginselen van den godsdienst
voortdurend gesteund, om niet tot wanhoop over te slaan. Geve God dat ook mijn
zoon den godsdienst nauwkeurig nakome !... Nog eens, eer ik geheel en al den
sluier opIicht, spaar mijn kind ! alhoewel het zich aan het Vierde der Tien
Geboden Gods zoo ijzingwekkend
vergrepen heeft, en zijn eigen vader tot op den avond zijns levens hier opsluit
en martelt....
Hier zweeg de gevangene een oogenblik en liet het hoofd op zijn
handen rusten; dan, opgewekt door Ferdinand's vertrouwelijke en belangstellende
taal, ging
hij in dezer voege voort:
- Een tijd lang had mijn zoon, omringd
van ondeugende vrienden, die
godsdienst, eer en plicht hadden
vergeten, groote sommen gelds in
drank en spel verkwist. Niet bitter, maar zacht en liefderijk vermaande ik hem bijna
dagelijks: ik stelde hem voor oogen, waarheen het losbandig leven hem
noodzakelijk moest brengen, en in welken poel
van jammer en oneer hij zich zou werpen. Ik trachtte hem tot een
spaarzaam en christelijk leven te brengen. Ik bad, ik smeekte; doch
vermaningen, smeekingen vermochten niets: integendeel, zij verbitterden hem.
Eindelijk liet hij doorschijnen, dat hij ze niet langer meer kon verdragen; hij
spuwde zijn vergif op mij uit. Op zekeren avond, reeds jaren jaren geleden,
komt hij, als naar gewoonte, dronken thuis. Ik sprak géén woord, en toch vroeg
hij hoonend: “Welnu ! begint gij uwe preeken weêr niet van slechte en
goddelooze vrienden, van schandige geldverkwisters ? Er zaL aan dat gepreek en
gezaag een einde gesteld worden. Ik zal voortaan een leven leiden zoo als ik
wil. Mannen ! komt op !”
En op dat oogenblik stormen eenige zijner makkers - aterlingen
en snoodaards evenals hij - het huis binnen, vallen mij aan en boeien mij, en sedert
dien tijd werd deze toren mjjn gevangenis. Daar dit gebouw mij toebehoort, kon
mijn zoon gemakkelijk aan elkeen den toegang tot den toren verbieden. Zoo kreeg
niemand kennis van 't vreeslijk lot, waartoe ik reeds zoo langen tijd
veroordeeld ben. De medewerkers van dit snoode bedrijf moeten gewis een goed
loon ontvangen hebben, zonder dat toch zou die handelwijs niet zoo lang verborgen gebleven, noch ik
zoo meêdoogenloos opgesloten blijven. Om het volk geheel en al te begoochelen,
beraamde mijn zoon middelen, die de hel in staat is aan 's menschen brein voor
te stellen. Mijn dood moest afgekondigd en alom verspreid worden; dan zou
niemand later eenige achterdocht koesteren, dat ik een zoo ongelukkig lot op dezen toren moest ondergaan. Die
satanische gedachte rijpte tot wezenlijkheid.
Het gerucht van mijnen dood moet weldra heinde en verre bekend
geworden zijn: hiertoe zal men trouwens alle zorgvuldigheid aan den dag gelegd
hebben, zoodat de personen van den lijkstoet, slechts weinigen uitgenomen, niet
twijfelden, of zij vergezelden mijn stoffelijke overblijfselen. Dit alles was
met zooveel doortraptheid en omzichtigheid beraamd, dat niemand het sluw en
listig bedrog ontdekte. De medeplichtigen aan dit wraakroepend feit zwegen ter
eigen beveiliging, en wisten voorzeker wel voor welken prijs zij dit alles
omsluierd lieten, gelijk ik op zekeren dag van mijn spijsverzorger vernomen
heb. Later werd dit slot te droevig voor Jacobsoen: hij kon niet onder één dak
wonen met zijn gevangen vader; dat zal hem te zeer geprangd hebben; daarom
maakte hij het onbewoonbaar en vestigde zich elders. -
*
* *
Bij het vernemen van zulke ongehoorde gruwelfeiten was Ferdinand’s verontwaardiging ten top gestegen; toch
bleef hij sprakeloos. Zijn hart sloeg met versnelden slag, zoo diep ingrijpend troffen hem des grijsaards verhaal en lotgeval.
De rampzalige torenbewoner hernam aldus den draad van zijn verhaal:
- Geen gevoel van medelijden woonde in
het ontaarde gemoed van mijn zoon. De smeekingen eens vaders, tranen, liefde, niets baatte. De laatste
liefdevonken waren bij hem langzamerhand zeer verflauwd, ja eindelijk geheel
uitgebluscht; voor alles was hij doof en gevoelloos geworden, gelijk het
standbeeld dat koud blijft, hetzij het gelaakt of geprezen wordt; kortom, hij
bleef verhard zelfs bij de aanraking der gevoeligste
hartesnaar.
Deze keten, sedert lang aan het been gesmeed, heeft mij de
vrijheid benomen, om mijn kind te beletten zich zoo wederrechtelijk mijne
goederen aan te matigen. Dit mijn rampzalig lot kent dan geen andere drijfveer
dan de gevloekte gouddorst van mijnen zoon. –
-
Genoeg, mijn vriend ! genoeg, zeide
Ferdinand; mijn hart gevoelt een te hevige pijn biJ een verder verslag van al
die gruwelen, door zulk monster gepleegd op zijn onschuldigen vader. Deze
akelige plaats zult gij verlaten; de Hemel heeft mij ongetwijfeld herwaarts
gezonden, om u uit dit droevig verblijf te redden en te verlossen. Kom, spoeden wij ons ! ik zal de deur ontsluiten, hier is de sleutel. 't Is nog nacht, alles in den omtrek verkeert in de
diepste rust; spoed u, eer de dag aanbreekt ! Voor alles blijf ik borg ; uwe
eer zal weldra hersteld zijn, en de snoode handelwijze van uwen zoon zal de
rechtvaardige straf niet ontkomen... Spoed u, verlaat dit kerkerhol ! -
- Neen ! hernam andermaal de grijsaard, neen ! vluchten, nimmer ! De teerling is
geworpen: ik wil mijne levensdagen eindigen op Het
Sleutje, tot uitboeting mijner zonden. Stof en gelegenheid, ten einde op
het toekomend leven met ernst na te den.ken, hebben mij niet ontbroken
gedurende dien langen tijd, dat ik hier opgesloten ben. – Vergeef en u zal vergeven worden, leert onze godsdienst, en
vroeger vernam ik meer dan eens die woorden uit den mond van deugdzamen; zij
gaven mij in den kerker stof ter overweging. Ik weet dat er een alziende
Rechter bestaat, wiens vonnis en uitspraak ik voor zijne vierschaar eens zal
moeten aanhooren. Misschien zal God reeds binnen kort al mijn werken in de
schaal zijner gerechtigheid neerleggen, en, wee mij ! zoo die werken te licht
bevonden worden. Het is om die reden, dat ik deze zware inkerkering reeds lang
aan mijnen zoon vergeven heb: moge hij ook van God vergiffenis ontvangen !
Waarom mijn zoon ongelukkig maken, door zijne euveldaad te
openbaren ? Waarom hem laten vervloeken door het volk, waarvan hij, gelijk gij
zegt, een voorstander is en wiens belangen hij steeds behartigt ?... Waarom
eene wonde openrijden, die door tijdverloop geheeld is ? De godsdienst leert
immers, dat men kwaad met goed vergelden zal : bemint uwe vijanden en doet doed
aan hen, die u vervolgen. –
*
* *
Bij al die redeneeringen, liet Ferdinand zich nochtans niet
overtuigen; daarom sprak hij:
- Neen, ik kan, ik mag niet verzwijgen, hoe een afgeleefde man,
en die zijn kind niets slechts misdeed, ja zelfs eene weldaad
bewees door die vaderlijke vermaning, hier nog langer
opgesloten blijft: ik zou mij bezondigen en Gods toorn ongetwijfeld over mij
neertrekken, zoo ik duldde, dat een onschuldige vader zoo hemeltergend door een
ontaarden zoon bedroefd en gemarteld werd.
- Onschuldige vader ! dat woord is er te veel - nokte de
gevangene met eene door tranen belemmerde stem.
Sprakeloos stond hij daar als een standbeeld.
Eenige oogenblikken verkeerde hij in dien staat, dan prevelde
hij binnensmonds ettelijke woorden die aan Ferdinand onverstaanbaar voorkwamen;
zij werden begraven in des grijsaards gezucht en geween.
Deze was thans door hevigen strijd geslingerd, of hij een
onbekende zaak moest openbaren, of zwijgen. Op het herhaald en dreigend
aandringen van zijnen gezel, behaalde het eerste de bovenhand.
Zijn spichtige vingers mijnen oom om den arm slaande, zeide hij:
- Kom dan en volg mij naar den toren. -
Zonder uitstel bestegen nu beiden den torentrap.
Geen woord werd onder het klimmen gerept; de grijsaard sukkelde
met zijn stramme beenen voorop en zuchtte hevig; Ferdinand volgde achterna en
dacht slechts aan de bevrijding van dien armen ouderling. Halverwege den toren
keert de ouderling zich om op den trap en met een verwilderden blik Ferdinand
aanstarende, zegt hij:
- Gij noemdet mij zooeven een onschuldigen vader !0.. gij kent mij niet…. Ik ben een
monster, het daglicht onwaardiger dan mijn kind….! Daarboven in de zijkamer
zult gij de gansche geschiedenis leeren kennen, en dan ook voortaan geen
deernis met mij meer gevoelen, noch eenig medelijden hebben. Maar 't is toch
beter op aarde te lijden en uit te boeten, dan de straffen voor het volgend
leven te bewaren; daarom wil ik tot mijne vernedering en uwe opwekking om voor
mij te bidden, u het rampzalig en wraakroepend werk mijner afschuwelijke
handen openbaren. -
*
* *
Nauwelijks waren zij voornoemde zijkamer binnengetreden, of de
grijsaard toonde daar aan Ferdinand eene roode streep op
den muur.
- Die streep, zeide hij, is geteekend met het bloed van mijnen
vader…. Hem heb ik koelbloedig hier den dolk in het hart geploft…. Eene breede
bloedstraal gudste tegen den muur…. Dikwijls poogde ik die bloedstreep uit te
wisschen, maar alles bleef vruchteloos; zij was door steen en kalk niet minder
doorgezijpeld dan de boosheid mijne ziel had doordrongen. Dat doemteeken is
zeker bestemd om mijn snoode
handeling, om mijn wraakroepende daad eens aan 't daglicht te brengen!.... In
mijne jeugd heb ik gehandeld gelijk mijn zoon, ja,
erger nog. Ik was een geldverkwister, een losbandige, die van het pad van eer
en plicht, deugd en godsdienst, volkomen was afgeweken. Ik vroeg aanhoudend
geld.
Volgens plicht weigerde mijn vader het eindelijk, na mij dikwerf
liefderijk het ongeluk onder oogen te hebben gebracht, dat mij onmisbaar
te waehten stond, zoo ik in
mijne schuldige neiging voortging. Die woorden verbitterden mij, en ik,
rampzalige, ik durfde dien goeden vader vreeslijk bedreigen. Woede en razernij
ontvlamden op zekeren dag mijn binnenste. Mijn vader, bemerkende wat er zou
gebeuren, wilde mijne handen ontsnappen: hij vluchtte daarom ijlings den toren
op en deze kamer binnen, maar ik snelde hem na en heb hem tot hiertoe achtervolgd…. Ik
zie hem nog om genade smeeken, toen ik den dolk trok; ik hoor hem met Gods
straffen mij nog bedreigen; toch hief ik den moordpriem op, en mijne hand
stortte hem, o hemel ! doodend in zijn hart !….
Deze toren is mij ter uitboeting mijner misdaad aangewezen: te recht de wraaktoren van Het
Sleutje, en ik dat monster ! dat spook !
Geene rustige dagen heb ik sedert die gruweldaad meer beleefd.
De schim van den vermoorde zweeft mij onophoudelijk voor den geest…. ’t Is alsof een wasem van vervloeking mij van
het voorhoofd opstijgt, en mijn adem onheil en besmetting baart. Vlucht weg,
mijn vriend ! nu gij mijn goddeloos werk kent, vlucht verre weg ! Wil voortaan
niet meer spreken met hem, die, bezwaard door 't bewustzijn van zijn euveldaad,
zoo diep gedaald is beneden het peil der menschheid.
Een wangedrocht, gelijk ik ben verdient niet meer aangesproken,
veel minder nog met medelijden getroost te worden…. Gij weet nu alles; spaar mijn zoon, door het u
medegedeelde geheim te houden; bid God, dat ook hij over zijne handelwijze boetvaardigheid
doe. Laat toe, dat ik de rest mijner dagen hier blijve doorbrengen tot
uitboeting mijner zonde, opdat ik alzoo gespaard worde in het ander leven. Veel
heb ik hier reeds gedurende die lange jaren geleden, groot is nog dat lijden,
maar groot en hemeltergend is ook mijne misdaad. Tijd en gelegenheid hebben mij
niet ontbroken om in de gevangenis de wonderbare kracht van den godsdienst te
kunnen waardeeren en overwegen, zoodat hij meer verkwikkend en versterkend is
voor het diep gewond gemoed, dan de levenwekkende dauwdruppels, die in den
kelk der bloemen neêrdalen en in de stralen der morgenzon met zilverkleur fonkelen.
Die godsdienst, tijdens mijne jeugd in het hart gedrukt,
schenkt mij de kracht tot boetdoening, zoodat ik door wanhoop niet weggesleept ben, terwijl die vreeslijke
keten mijn knagend geweten dag en nacht foltert. Waarheen ik mijne blikken
wend, ik vind overal als in vlammende letters geschreven: God straft de
kinderen zwaar, die de handen aan hunne ouders slaan; wee allen, die het Vierde
der Tien Geboden overtreden ! Bid dus voor eenen diep ongelukkige, maar tracht
vooral een priester hier binnen te brengen, opdat ik mij door eene oprechte
biecht met God moge verzoenen.... Beloof mij
dit, en ik zal gerust sterven. -
*
* *
Dit verzoek werd toestemmend beantwoord door Ferdinand, die,
gebukt en zwaarmoedig van het nieuws, werktuigelijk naar zijne benedenkamer
afdaalde. Hier binnengetreden, dacht hij niet meer aan slapen, maar voedde
zijnen geest met die ongehoorde zaak. Tot het aanbreken van den morgenstond,
wanneer hij Het Sleutje zou verlaten, overwoog hij in zijn ontsteld
gemoed, wat hij het beste oordeelde te moeten doen, zoodra hij in De Wilde
Man zou verschijnen.
Om geene wonden open te rijten, die thans voor de meeste personen
door langdurigheid van tijd geheeld waren, besloot Ferdinand gehoor te geven
aan het dringend verzoek van den grijsaard en de zaak verborgen te houden,
zoolang de bekendmaking iemand zou kunnen beleedigen. Zoo mogelijk, zou hij
echter bewerken, dat er van tijd tot tijd toegang aan een priester verleend
werd.
Ferdinand verscheen eindelijk in De Wilde Man, nam daar
liever met zijn eigene vernedering den uitwendigen schijn aan, alsof hij in Het
Sleutje den nacht niet had durven doorbrengen, en gaf bij gevolg ook liever
de vier en twintig potten bier, dan eene zaak aan den dag te hrengen, die hij
voorloopig oordeelde onder den dekmantel van christelijke liefde verborgen te
moeten houden. De gemeente verkeerde dus in den waan, dat Ferdinand op Het Sleutje niet overnacht had, bijgevolg bleef ook iedereen, aangaande dit gebouw, in zijn gevoelen dat hij
vroeger aankleefde, alleen Ferdinand uitgenomen, die voorloopig alles bewaarde
met eene kerkhofstilte.
De sleutelbos werd den volgenden dag aan den vorster overgereikt.
Toen de spijsbrenger den toren beklom en op een der trappen den sleutel van den
muurring vond, was zijn eerste gedachte: dien heb ik gisteren verloren, toen ik
mij te zeer haastte om in De Wilde Man te zijn. De vorster vond op den
toren alles als naar gewoonte, want de gevangene had zich bijtijds aan den
muurring gesloten en, ter vermijding van alle achterdocht, den sleutel op een
der treden van den torentrap geworpen. Alles bleef in den vroegeren toestand,
totdat de vorster, acht dagen na dit voorval, door een plotselingen dood getroffen werd. Ferdinand vroeg nu om
het huis van den vorster te bewonen en tevens de zorg van Het Sleutje op
zich te nemen. Jacobsoen werd bij de vraag
bloedrood.
- Wees gerust, hernam Ferdinand; het hooge woord moet er
eindelijk uit: ik ken de ganschle geschiedenis van Het Sleutje, maar om
niemand fe schandvlekken, heb ik het lot van uwen vader tot dusverre geheim
gehouden en uwen naam gespaard. -
In korte woorden vernam nu weldra Jacobsoen alles wat er in dien
nacht op Het Sleutje was voorgevallen.
*
* *
Uit die vertrouwelijke mededeeling werd het hart van Jacobsoen
zoo genegen tot zijnen vader, dat Ferdinand niet alleen het gevraagde huis te
zijner beschikking kreeg, maar ook binnen kort met Jacobsoen Het Sleutje betrok,
om in 't geheim den ouden man beter te kunnen verzorgen en om aldus de zoolang
vaneengereten liefdeketen tusschen vader en zoon weêr samen te schakelen. Dit
gelukte ook.
Spoedig trad er nu een priester binnen, waarom de grijsaard
gesmeekt had.
Jacob bereikte weldra den levenspaal. De wensch, dat zijn
stoffelijk overschot met de grootste geheimhouding ter grafplaats zou gebracht
worden, werd ook uitgevoerd. Zoo bleef én het publiek met deze zaak onbekend,
én Jacobsoen in de oogen van de Schijndelaren gelukkig evenals vroeger. Maar
was hij ook gelukkig voor zichzelven en in de oogen van God ? Had hij den
inwendigen vrede ?
Jacobsoen antwoordt zelf hierop: "Geen rustige dagen geniet
ik meer, sedert mijn hart door het kwaad veroverd is, en ik de helsche handen
aan mijnen vader geslagen heb. Eene rillende vrees zit mij overal op de hielen,
kwelt en foltert mij onophoudelijk. Rust en vrede zijn ver van mij verwijderd;
gejaagdheid, verwijting van mijne wraakroepende wandaad zijn de beulen die mij
nimmer verlaten."
Begaf hij zich naar een of anderen vriendenkring, de beulen
woonden met hem de vergadering bij; legde hij zich ter ruste neêr, zij
plaatsten zich aan zijne zijden; besteeg hij den wagen of het paard, zij
beklommen ook het voertuig, of wierpen zich achter hem in 't zadel; geen plaats
ter wereld kon hij naderen, of hij was omstuwd van die onafscheidbare
beulgezellen.
*
* *
Zoo moest Jacobsoen zijn dagen slijten, totdat hij door een der bedienden
op zekeren morgen als een lijk in zijne legerstede op Het Sleutje gevonden
werd.
Hiermede eindigde Frans zijne vertelling, waaraan de twee
reizigers een gretig oor geleend hadden, zoodat zij hunne uitdrukking
"vervelende tijd", bij den aanvang van dit verhaal gebezigd, thans
volmondig met die van "een boeienden en leerzamen avond"
verwisselden. Bij hunne tehuiskomst deelden zij al spoedig aan bloedverwant en
vriend het vertelsel mede, waar uit elkeen de gevolgtrekking maakte, dat God de
kinderen, die hunne ouders verachten, reeds dikwijls op aarde verschrikkelijk
straft, maar verschrikkelijker nog in het ander leven.
Reeds vóór eeuwen heeft de verstandigste der koningen, Salomon,
gezegd in zijne spreekwoorden XX en XXX: Die zijne ouders vloekt, diens licht zal uitgebluscht worden in 't midden der duisternis, dat is: hij zal in de grootste ellende sterven; en op een andere
plaats: Het oog, dat zijnen vader bespot en de baring zijner moeder veracht,
zal door de raven uitgepikt en door de jongen des arends verslonden worden.
Wie God en ouders mint,
Leeft steeds op aard' tevreden,
En zal als dankbaar kind
Den hemel binnentreden.
Terug naar Alles over
Schijndel